bannerbannerbanner
De heele wereld rond
De heele wereld rond

Полная версия

De heele wereld rond

текст

0

0
Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
1 из 2

J. J. A. Goeverneur

De heele wereld rond / Een leesboek ter bevordering van natuur-, landen- en / volkenkennis, ten dienste der volksschool

1. De Kazanskerk te Petersburg

Mijn eerste bezoek gold de kerk der Moeder Gods van Kazan, die als de kathedraalkerk van het geheele rijk in de oogen van elken Rus eene bijzondere heiligheid bezit. De Moeder Gods is een beeld der Heilige Maagd, dat in het midden van de kerk hangt en met paarlen en edelgesteenten bezaaid is. Oorspronkelijk bevond het zich in eene kerk te Kazan; doch om zijne bijzondere heiligheid werd het eerst naar Moskou verplaatst, van waar Peter de Groote het naar zijne nieuwe residentie aan de oevers der Newa medenam. De kerk ligt in de Nevski-prospect en is niet in den Russischen stijl, maar naar het model der Pieterskerk te Rome gebouwd. Een halfrond van kolommen leidt naar de beide hoofdingangen met bronzen deuren, en inwendig wordt het dak door zevenenvijftig stoute pilaren gedragen. De ikonostas1 in deze kerk is waarschijnlijk de rijkste in geheel Rusland; want alles is van massief zilver, zelfs de lijsten der schilderijen, en blinkt als een spiegel. Er moeten vele centenaars van dat edel metaal aan verbruikt zijn. Een groot gedeelte van die schatten is uit westelijk Europa herkomstig, daar de in 1813 en 1814 huiswaarts keerende Kozakken een gedeelte van hun’ buit aan ’t vereerde heiligenbeeld ten geschenke aanboden. Daar de kerk in Rusland nog eene groote rol in het staats- en volksleven speelt, worden de in den oorlog behaalde tropheeën niet slechts in de arsenalen en paleizen, maar ook in de kerken opgehangen, en die der Moeder Gods van Kazan is daar natuurlijk het rijkst mede bedacht. De vermelde zeven-en-vijftig pilaren zijn met veroverde vaandels, sleutels van ingenomen vestingen en allerlei zegeteekens behangen. Hoeveel veldslagen de Moskovieten geleverd, hoeveel gewesten zij bij hun onmetelijk rijk ingelijfd hebben, wordt door deze tropheeën verkondigd. Adrianopel, Leipzig en Parijs liggen ver genoeg van elkander; doch hier in de kathedraal hangen de sleutels dier drie steden vreedzaam aan dezelfde kolom. Perzische, Turksche, Fransche en Duitsche vaandels, maarschalksstaven, door Napoleon I aan zijne uitverkorenen verleend, driedubbele paardestaarten op Turksche pacha’s veroverd, ziet men in bonte mengeling bijeen.

Bij de godsdienstoefening, welke ik in deze kerk bijwoonde, vernam ik voor ’t eerst, dat de liturgie der Russische kerk in ’t oud-Slavonisch was, eene taal, voor het tegenwoordig levend volk geheel onverstaanbaar. Maar hoe minder de geest der geloovigen zich behoeft in te spannen, des te meer wordt er van hun lichaam gevergd: hun onophoudelijk kruisen, buigen en knielen zou ieder ander buiten adem brengen. De Rus bepaalt zijn godsdienstig vertoon niet tot de kerk, maar strekt dat ook daar buiten uit. Voor elke kerk, die hij maar van verre in het oog krijgt, al is ’t eene Catholieke of Protestantsche, buigt en kruist hij zich; aan elk heiligenbeeld, die in de huizen bij dozijnen voorhanden zijn en zelfs in de armste hut niet ontbreken, bewijst hij op gelijksoortige wijze eer.

2. De overstroomingen van de Weichsel

Evenals de Oder, en bij ons in Nederland de Maas en de Waal, stroomt ook de Weichsel tendeele door laag land, waar de omliggende streken door hooge dijken tegen hare vloeden beschut moeten worden. Als zulk een dijk doorbreekt, richten de wateren in wijden omtrek de vreeselijkste verwoestingen aan. Doorgaans hebben zulke doorbraken in het voorjaar en ten tijde van den ijsgang plaats. Met bezorgdheid zien dus de omwoners van de Weichselmonden sterke ijsgangen te gemoet en nemen alle mogelijke maatregelen, om doorbraken te verhoeden of althans hunne have te redden. Reeds in Maart worden de vereischte wachtposten op verschillende punten der dijken uitgezet en balken, palen, takkebossen en zandzakken gereed gehouden. Soms echter zijn alle voorzorgen nutteloos. De dijken kunnen de drukking der ontzettende watermassa en het schuren der ijsschotsen, die wel vaak tot eene hoogte van veertig voet op elkaar worden geschoven, niet weerstaan. Schuimend en bruisend storten zich dan de geweldige water- en ijsmassa’s over de vruchtbare velden der vlakte uit. In allerijl moeten de menschen op de zolders hunner woningen vluchten, om het naakte leven te bergen. Maar het gebeurt ook wel, dat huizen, schuren, stallingen en boomen, soms met den grond, waarop zij stonden, mee weggespoeld worden en zelfs nog een’ tijdlang in het water ronddrijven, voordat de ijsschollen er tegen aanstooten en ze te gronde doen gaan. Ontzettend is dan de toestand der bewoners van zulk een huis, als het drijvend ijs het onmogelijk maakt, hun bijtijds met vaartuigjes te hulp te komen. Slechts als bij toeval gelukt het soms, het leven, dat zich op zulk een vlottenden dakstoel nog bevindt, aan den wissen ondergang te ontrukken. In wilden warhoop ziet men planken, posten, huisraad, meubelstukken, ontwortelde boomen op en tusschen de ijsschotsen met razende snelheid voorbij drijven. Eene akelige vertooning is het, als op een in snelle vaart meegevoerd ijsveld nog menschen om hulp kermen, en men toch niets voor hen doen kan. Schrikwekkend is ook de toestand van de mogelijk op een der dijken gevluchten, als boven en beneden hen eene doorbraak ontstaat, als voor en achter hen de vloed raast en nog alleen het stuk dijk, waarop zij staan, als een klein eilandje opsteekt uit het water, waarin het elk oogenblik wegzinken kan. – Niet alleen, dat zulke dijkbreuken al ’t winterzaad ten volle vernielen en talrijke menschen in armoede dompelen, maar daarbij ook laten zij soms uitgestrekte landstreken zoo verzand achter, dat zij eerst na jaren weer vrucht kunnen dragen.

3. Klein-Rusland en West-Rusland

Volhynië, Podolië en de Oekraine behooren tot Ruslands beste provinciën. Podolië is het land der herders en akkerbouwers. Tusschen groote blauwe meren en uitgestrekte eiken- en beukenwouden liggen dorpen en landhoeven, door rijke korenvelden en boomgaarden omgeven. Volhynië heeft wel zijne schilderachtige, maar ook zijne sombere streken met donker dennenwoud en wilde rotspartijen. Uit de bergen ontspringen heldere beken, zij kronkelen zich door beemd en akker. Dorpen en heerenhuizen liggen aan de vele meren of liever troebele, verpestende dampen uitwasemende poelen en moerassen, waarin breede dammen zijn opgehoogd, om tot wegen te dienen. De Oekraine is een liefelijk, houtrijk heuvelland, dat uitgestrekte vruchtbare vlakten, maar ook kale bergen, barre, zandige steppen, stille meren en snelvlietende stroomen heeft. Podolië en de Oekraine zijn Ruslands onuitputtelijke korenschuren; in den oogsttijd staan de tarweschooven er tot bergen opgehoopt. Het vele vlas wordt door de vrouwen versponnen, terwijl de uitgestrekte beetwortel- en aardappelvelden er de grondstoffen voor de fabrieken en branderijen leveren. Runderen en geiten worden den geheelen zomer door in de bosschen gedreven, waaruit zij tegen den avond naar hun dorp terugkeeren. Ook paardenkudden grazen in het bosch; deze dieren zijn klein, maar onvermoeid en verwonderlijk vlug. Aanzienlijken rijden er doorgaans met een span van vier tot zes, terwijl de boeren zich van de telega met éen of meer paarden bedienen, die onder een van den gaffelvormigen dissel uitgaand houten juk zijn aangespannen.

Diep in de bosschen treft men dikwijls groote bijentuinen aan. De boer weet nochtans ook zeer goed den honig der wilde bijen in de holle boomstammen op te sporen, of tapt berkenwijn en richt zijn’ hond op het opgraven van truffels af. Eigenlijken boschbouw kent men niet, ofschoon men uit het naaldhout veel pek en teer trekt.

Het klimaat is als in Zuid-Duitschland; doch de winter is strenger. De rivieren blijven langer bevroren; de sneeuw ligt hooger en vaster. Alsdan is rijk en arm in dikke pelzen gehuld en ontelbare sleden glijden pijlsnel over de spiegelgladde wegen. In Maart wordt alles weer groen, maar spoedig komen dan ook de voorjaarsregens, die bij het smelten van sneeuw en ijs de rivieren buiten hare oevers drijven, dijken en wegen vernielen en den grond onbegaanbaar maken. Nu ontwikkelt zich de plantengroei en groent de beuk, tot in Juli ook de linde in bloei komt. Dan volgen heete dagen; ook de nachten zijn warm en bijna geheel zonder dauw. Het steppenzand stuift in dikke wolken over de opene vlakten; het loof wordt vaal, het gras geel. De rivieren worden ondiep en droog, de meren en plassen verslijken en wasemen giftige dampen uit. De muskieten zijn voor den wandelaar eene onuitstaanbare plaag en dringen zelfs overal in de huizen door. In September beginnen zware onweders te woeden en gieren wilde stormen door het woud; doch na deze komen de heldere herfstdagen, wanneer nieuw groen de weideplaatsen bekleedt en de late herfstbloemen bloeien. Zwaluwen en ooievaars aanvaarden hunne reis, en de donkerblauwe hemel spiegelt zich in binnenwateren en stroomen. Alsdan echter vagen de Novemberstormen al de schoonheden der natuur binnen korte dagen weg, ontbladeren de bosschen en doen de wolven hunne toevlucht in de nabijheid der dorpen zoeken, terwijl de diepe sneeuw het land weer wijd en zijd overdekt.

4. De Russische boeren

De Klein-Russen in de Oekraine zijn een schrander, begaafd menschenras, leerzaam, inschikkelijk en gewillig, maar ook snel opbruisend en met veel zucht tot onafhankelijkheid. Opmerkelijk is hun talent voor alle beeldende kunsten, vooral het snijden in hout, en voor muziek. De Oekraine is rijk aan nationale liederen, waarin de vijandelijke Kozak en het trouwe paard de hoofdrol spelen en tevens de groene vlakte, de zonnige steppe en de schoonheid van het landschap worden bezongen.

De boer in Rusland onderscheidt zich over het geheel door zijne hartstochtelijkheid. Met omarmen, kussen, tranen storten is hij dadelijk gereed; maar even schielijk vergeet hij ook alle indrukken weder. Hij is altijd vergenoegd, zingt den ganschen dag, danst, lacht, snapt en verzuimt niet, zich bij iedere voorkomende gelegenheid een roes te drinken. Eene volle flesch en eene viool doen hem alle aardsche leed en kommer vergeten. De boerenhuizen hebben hooge rieten daken en kleine vensteropeningen. Een groote breede oven dient tegelijk tot slaapstee, waarop de gansche familie door elkander heen ligt. Al ’t verdere huisraad bestaat in eene houten tafel, een paar banken en een’ voorraad aarden potten en pannen. Koolsoep, haverbrij en zuurachtig bier zijn de alledaagsche kost. Aan den ingang van het dorp staat de lage, doch ruime herberg, waar trouwens slechts paardenvoeder, brood en brandewijn te bekomen zijn. Voor deze herberg ziet men baardige boeren, voerlieden met teerkarren, handeldrijvende Joden, rusthoudende soldaten, ellendige plompe karren nevens de lichte wagentjes van doorreizende officieren, enz. Buiten het dorp of ook wel midden daarin staat de kleine witte kerk met drie groene koepels en daarnaast de klokkenstoel, waar eenige malen op een’ dag geluid wordt. Bezijden af ligt het kerkhof met bont beschilderde kruisen, waarheen men soms eene lijkstaatsie met bonte vanen, heiligenbeelden en den priester in koorgewaad ziet optrekken. In de nabijheid staat het kleine huis van den pope, die zelf aan zijn lang, zwart gewaad, langen baard en hoofdhaar en aan zijne vreemdsoortige muts kenbaar is.

De kleeding der boeren bestaat des zomers in een grof wollen kaftan met eene kap, welke zij als het regent over het hoofd opslaan en ’s winters in dikke schaapspelzen met hooge mutsen en stevels, die zwaar met bont zijn gevoerd. Ook de vrouwen dragen ’s winters pelzen en in den zomer een’ kaftan; slechts op feestdagen verschijnen zij in jak en rok. Om ’t hoofd slaan zij een groven linnen doek, terwijl daarentegen de meisjes het haar onbedekt in lange met lint omwonden vlechten dragen. Bij de boeren in het binnenland zijn haar en baard korter afgesneden. Hunne gelaatskleur is bloeiend en frisch, hun oog helder en open. De vrouwen zijn net en zindelijk gekleed, dragen wijde, bonte, met gekleurd lint bezette rokken, bonte of zwarte jakjes, lange haarvlechten en een klein zilveren of gouden kroontje boven ’t voorhoofd.

5. De steurvisscherij in de Oeral

De rivier Oeral is bijzonder rijk aan visschen van het steurengeslacht. Deze visschen gaan in het begin des jaars uit de Kaspische Zee de Oeral op, om daar hunne kuit te schieten, waaruit men de bekende kaviaar wint. Daar hun vleesch zeer smakelijk is, staan de grootere soorten hoog in prijs en legt de vangst dezer visschen den grondslag tot den rijkdom der Donsche Kozakken.

Daar wij vernamen, dat de jaarlijksche wintervisscherij op de rivier over eenige dagen in de nabijheid zou plaats hebben, begaven wij ons tijdig daarheen. Onderweg zagen wij reeds een aantal Kozakkensleden, beladen met eene menigte deels korte, deels lange witte stokken, die aan het dikste einde met eene sterke en spitse ijzeren punt gewapend waren. Op de plaats zelve waren meer dan 4000 Kozakken bijeen, en op den hoogen rivieroever had men een klein stuk geschut geplant. Te negen uur ’s morgens liet de commandeerende officier schoten doen tot sein, dat de visscherij een begin zou nemen. Nu snelden de Kozakken van alle kanten toe. Zij stelden zich op het ijs, juist op eene plaats, waar men wist, dat de visschen zich verzamelden, dwars over de rivier in vier gelederen op. Elk gelid drie- tot vierhonderd passen van ’t ander verwijderd. Ieder man was van eene bijl voorzien, en hiermede werden nu, ’t eene een paar meters van het andere, ronde gaten van ongeveer een’ voet in doorsnede in het ijs gekapt. Bij elk gat stonden twee of drie Kozakken, en toen dit alles in weinig minuten gereed was, werd in iedere bijt een haak tot op ongeveer een’ voet van den grond neergelaten. Daar de vele witte stokken, die als ’t ware vier heiningen dwars door de rivier vormen, den visch schrik aanjagen, zoekt deze naar eene der zijden te ontsnappen, of misschien wordt hij ook door nieuwsgierigheid gelokt en stoot daarbij tegen den een of anderen haak. Zoodra de Kozak dezen stoot voelt, beweegt hij den haak op en neder en draait den stok langzaam in de handen rond, om zoodoende met de spits van den weerhaak het lijf van den visch te treften. Merkt hij, dat de weerhaak gevat heeft, dan roept hij zijne kameraden te hulp. Deze verbreeden de bijt, die gewoonlijk niet wijd genoeg is, om den zwaren visch er door te krijgen, terwijl hij zelf al zijne krachten inspant, om den spartelenden visch onder water vast te houden. Heeft de haak het dier dicht bij den kop of bij den staart gegrepen, dan wordt het door de vereende krachten van drie mannen opgetrokken; doch dit is niet mogelijk, als de haak in ’t midden van het lijf is vastgeraakt. Hij, die den visch houdt, haalt alsdan den stok naar de eene zijde van de bijt, terwijl een handlanger met een anderen haak op de tegenovergestelde zijde pogingen doet, om zijne spits op eene andere plaats in het lichaam van den visch, nader bij kop of staart, in te boren.

Zoo eindelijk wordt de visch door de opening en op het ijs getrokken. – In minder dan twee uren tijds had men nu zoo, volgens het zeggen van den officier, voor meer dan 400,000 roebels visch gevangen. Vele Russische kooplieden en kramers stonden met hunne sleden op het ijs en kochten de zwaarste steuren, om, zoodra zij hunne volle lading hadden, terstond naar Moskou en Petersburg te vertrekken. De Russen houden namelijk de kaviaar voor niet zoo fijn en goed meer, als zij boven de acht dagen oud is. De losse eitjes zijn van de grootte eener middelmatige erwt, helder en doorzichtig, doch met een klein grauwachtig stipje op de eene zijde. De kuit wordt in een’ trog gelegd; een weinig fijn zout daarop gestrooid en voorzichtig omgeroerd, waarna men haar na eenige dagen gebruiken kan. Zij is aangenamer van smaak dan de fijnste en vetste groene haring, zoodat men haar dan ook op de ontbijttafel van elken welgestelden Rus vindt.

6. De natuur in Siberië

Onafzienbare sneeuwvelden en met ijs bedekte rotsen begrenzen den horizont; de natuur ligt in de boeien van een schier eindeloozen winter geslagen. Het leven is er een aanhoudende kamp met ontberingen van allerlei aard en de verschrikkingen der koude en des hongers. De menschen en zelfs de sneeuw wasemen uit, en oogenblikkelijk veranderen deze uitwasemingen in millioenen ijssplinters, die met een gerucht, alsof men zijde of taf scheurt, door de lucht ruischen. De rendieren zoeken schuil in de bosschen en dringen dicht opeen, om zich te verwarmen. Alleen de donkere wintervogel, de raaf, doorklieft nog met trage vlerken de lucht. De dikste boomstammen splijten met luid gekraak, rotsblokken worden van hunne plaats gerukt, en in den bodem der dalen openen zich gapende spleten en kloven, waaruit onderaardsche wateren opborrelen, die eene dampwolk opzenden, om dan terstond tot ijs te stollen. De honden der Siberiërs wroeten zich onder in de sneeuw en hun dof huilen klinkt door de stille winterlucht. Niettegenstaande de zon zich in de noordelijkste deelen langen tijd schuil houdt, zijn deze streken gelukkig toch niet aan de diepste donkerheid overgelaten. De heldere glans der sterren en het oplichten van de sneeuw doen eene soort van schemering ontstaan, die door het prachtig schijnsel van het noorderlicht wordt afgewisseld.

In de zuidelijker deelen van Siberië brengen de krachtige stralen der zomerzon eene schier tooverachtige verandering te weeg. Pas is de sneeuw verdwenen, of het aardrijk is ook reeds met groen en bonte bloemen bekleed, die zaad dragen, doch na weinige maanden verwelken, daar alsdan de barre winter zijn’ troon weer inneemt. Een nóg korter durende plantengroei bedekt de vlakten in het hooge noorden, en aan de kusten der IJszee komt het rendiermos ternauwernood nog voor. Wegens den rijkdom aan pelsdragende dieren hebben de Russen in de minder barre deelen des lands kolonies gevestigd en steden gebouwd. Jakoetsk aan de rivier de Lena is mogelijk de koudste stad der aarde. De bodem is daar voortdurend tot eene aanzienlijke diepte bevroren, waarvan in den zomer eene niet meer dan drie voet hooge laag ontdooit. In sommige streken tooit de lariks zich dan ook met nieuw groen en geven weit en rogge twintig- tot veertigvoudigen oogst.

In den winter wordt het eene kunst, in Siberië te reizen. In dikke pelzen gehuld, met groote ruige mutsen en in laarzen uit rendierenvel, die bijna tot aan den gordel reiken, met maskers voor het gezicht, zitten de reizigers onbewegelijk op hunne Jakoeten-zadels. De lucht is donker en dik. De morgen breekt nauwelijks aan, of eene bloedige streep van het uchtendrood breekt aan den gezichtseinder door den nevel. De zon gaat op als een vurige kogel, en op eens spelen duizenden kleine regenbogen op de sneeuw, op de beijsde biezen en riethalmen en op de takken der struiken. De schaduwen der boomen, door den nevel teruggekaatst en vergroot, rijzen als reuzen omhoog en nemen de grillige vormen van torens, zuilen, koepels, ja van gansche kasteelen aan. Dit prachtig schouwspel duurt echter slechts een oogenblik. De zon daalt weder en met haar verdwijnt de tooververschijning en breidt zich de lijkwâ der sneeuw opnieuw heinde en ver uit.

Eindelijk is, naar de merkteekens te oordeelen, de legerplaats voor den nacht niet ver meer; de drijvers sporen hunne rossen aan; zwart verkoolde boomstammen steken uit de sneeuw op; – dat is de rustplaats. De voorste ruiters laten zich van hunne paarden glijden, die terstond worden afgeladen, waarna men naar weide voor hen omziet, d. i. naar plekken, waar zij nog eenig mos uit de sneeuw kunnen opkrabben. Eenig brandhout wordt aangesleept. Men heeft moeite om dat vuur te doen vatten, en als eindelijk de vlam opslaat, legeren de kooplieden zich er om toe en gaan aan het theekoken. Aller kleeding is wit van de bevroren dampen; de maskers zijn stijf van ijs en moeten worden afgenomen, om te drogen. – Niet zelden steekt in den nacht een sneeuwstorm op en breidt over het gansche gezelschap een wit dek uit. Dikwijls moeten het de reizigers in dien treurigen toestand etmalen achtereen uithouden en dan aan hunne uitgehongerde paarden een even langen tijd gunnen, om van de vermoeienis te bekomen.

7. De Thibetanen en hunne hoofdstad

De hoofdstad, Lha-sa, heeft bij de twee uren gaans in omtrek en geene ringmuren. Buiten de voorsteden liggen vele tuinen met prachtig geboomte, die een groenen gordel om de stad slaan. De hoofdstraten zijn recht, breed en vrij zindelijk; doch de voorsteden boven alle beschrijving morsig. De huizen zijn uit gehouwen of gebakken steen of ook wel uit leem opgetrokken. In eene voorstad ligt eene wijk, waarvan alle huizen uit ossen- en ramshorens zijn gebouwd: wonderlijke, maar zeer hechte gebouwen, die eene goede vertooning maken. De openingen tusschen die horens zijn met cement aangevuld. De meeste opmerking verdienen nochtans de tempels, die grooter en met meer goud versierd zijn, dan men ze ergens anders in Midden-Azië aantreft.

Het paleis van den dalai-lama2 verdient zijnen over eene halve wereld verbreiden roem. Ten noorden van de stad verheft zich een kegelvormige rotsheuvel, die den naam van Boeddha la, d. i. Boeddha’s berg, Godsberg, draagt. Op dit geweldig voetstuk hebben de vereerders van den dalai-lama hem een prachtvol paleis gebouwd. ’t Bestaat uit eene vereeniging van onderscheiden grootere en kleinere tempels, waarvan de middenste vier verdiepingen heeft en boven alles uitsteekt. De koepels en zuilen van het voorportaal zijn verguld. In dit hooge heiligdom troont de dalai-lama en ziet op hooge feestdagen op de ontelbare scharen van geloovigen neer, die uit de vlakte optrekken, om zich aan den voet des gewijden bergs ter aarde te werpen. De overige tempels worden door eene menigte lama’s of priesters van alle klassen bewoond, die den levenden Boeddha bedienen moeten en op zijne minste wenken vliegen.

In de stad zelve heerscht voortdurende onrust en gedrang; alles tiert en schreeuwt, koopt en verkoopt. Vroomheid en handelszaken trekken onafgebroken vreemden aan en Lha-sa is daardoor eene verzamelplaats voor menschen uit alle Aziatische volken geworden. De vaste bewoners, de Thibetanen, behooren tot het groote Mongoolsche ras; zij hebben zwart haar, schralen baard, kleine, fijn gespleten oogen, uitstekende wangbeenderen, korten neus en dunne lippen. Ze zijn van middelmatige grootte, even vlug en roerig als de Chineezen, en daarbij zoo krachtig en sterk als de Tataren. Op straat neuriën zij bijna altijd een gebed of een of ander volksliedje. Hun karakter is open en hooghartig. Op reinheid zijn ze niet bijzonder gesteld, maar wel op praal, weelde en prachtige kleederen. Het hoofdhaar scheren zij niet af, maar laten zij op de schouders neerhangen. Zij dragen eene muts met breede klep, doch op feestdagen een ronden hoed, aan de randen met lange wolachtige franje bezet. Een lange rok wordt op de rechterzijde door middel van vier haken opgehouden en met een rooden gordel om het lijf vastgesnoerd; de laarzen zijn van rood of violetkleurig fluweel. Aan den gordel hangen gewoonlijk een zakje van geel taf, waarin het onmisbare houten drinknapje steekt, en twee langwerpige, rijk geborduurde beurzen, die enkel tot sieraad dienen. – De vrouwen kleeden zich op soortgelijke manier als de mannen; slechts hebben zij nog een kort overkleedje en dragen het haar in twee vlechten, die op den nek neerhangen.

In Thibet heerscht een gebruik, dat zeker nergens elders op aarde voorkomt. De vrouwen namelijk maken zich, zoo vaak zij het huis verlaten, het gezicht zwart met een kleverig vernis, dat men op het oog voor vlierstroop zou houden en maken zich daardoor opzettelijk zoo leelijk, dat men haar eer voor apen, dan voor menschen aanzien zou. Dit walgelijk gebruik is in Opper-Azië zeer oud en zie hier, wat er de oorsprong van moet zijn. Voor een paar honderd jaren was de nomi-khan of opperlama een uiterst streng en nauwgezet man. Toenmaals maakten de Thibetaansche vrouwen zich nog niet zoo leelijk, maar waren zoo op pronk en opschik verzot, dat het alle perk en paal te buiten ging. Om nu die toenemende buitensporige weelde met kracht en geweld te keer te gaan, gaf de nomi-khan eene verordening, dat geen vrouwspersoon zich in het openbaar mocht laten zien, zonder het gezicht op de vermelde manier ontoonbaar gemaakt te hebben. Tot het nemen van zulk een besluit werd zeker vrij wat moed vereischt, doch het vreemdst is, dat de vrouwen er zich gedwee en gewillig aan onderwierpen en het in ’t zwart maken spoedig tot zulk eene hoogte brachten, dat de mannen verschrikt voor haar op de vlucht gingen. Tegenwoordig wordt die ontsiering voor eene soort van godsdienstige verplichting gehouden; hoe foeileelijker eene vrouw zich maken kan, voor des te deugdzamer gaat zij door. ’s Lands wijs, ’s lands eer.

На страницу:
1 из 2